Schildklier-antistoffen TPOAb en TgAb bij de ziekte van Graves

In deze studie is het verband onderzocht  tussen TPOAb- en TgAb-concentraties en de terugval van de ziekte bij patiënten met nieuw gediagnosticeerde ziekte van Graves die werden behandeld met schildklierremmers. De studie werd uitgevoerd in een medisch centrum met een beoordeling van 136 volwassen patiënten. Zij werden behandeld voor hun eerste episode van de ziekte van Graves. De meeste van deze patiënten gebruikten schildklierremmers, zoals strumazol ( = methimazol).

Significance of thyroperoxidase and thyroglobulin antibodies in medically treated Graves’ disease Constantinescu SM  et al ; Thyroid J 2023;12(6):e230193; doi: 10.1530/ ETJ-23-0193. PMID: 37930957
Thyroid antibody tests in the management of Graves’ disease; Clinical Thyroidology for the Public,  July 2024 » Vol 17 Issue 7 p.3-4

De ziekte van Graves is de meest voorkomende oorzaak van hyperthyreoïdien. De ziekte van Graves is een auto-immuunziekte. Dat betekent dat het lichaam antilichamen aanmaakt die de schildklier aanvallen. Hierdoor ontstaat hyperthyreoïdie. De ziekte van Graves wordt vaak behandeld met schildkliermedicijnen en kan in remissie gaan als de antilichamen afnemen of verdwijnen. 

Deze antilichamen kunnen in het bloed worden gemeten. Ze zijn waardevol bij het bevestigen van de diagnose van de ziekte van Graves en bij het bepalen van het risico op terugval en de duur van de behandeling met schildklierremmers. Ondanks vaak verhoogde niveaus van andere schildkliergerichte antilichamen zoals thyroperoxidase (TPOAb) en thyroglobuline (TgAb), is de rol van deze antilichamen bij de diagnose en behandeling van de ziekte van Graves onduidelijk. 

De meerderheid van de patiënten was blank en vrouw en hun gemiddelde leeftijd was 41 jaar. De gemiddelde duur van de behandeling met schildkliermedicijnen was ongeveer 18 maanden. De gemiddelde duur van de follow-up was 44 maanden en gedurende deze tijd had 54,4% van de patiënten een terugval. De gemiddelde tijd tot terugval was 9,0 maanden na het stoppen van de schildkliermedicijnen.

De aanwezigheid van TPOAb- en TgAb-positiviteit waren gebruikelijk bij de diagnose (respectievelijk 72% en 54%). TPOAb-positieve patiënten waren jonger bij de diagnose dan TPOAb-negatieve patiënten. De oogziekte van Graves kwam minder vaak voor bij TgAb-positieve patiënten dan bij TgAb-negatieve patiënten. TPOAb- of TgAb-positiviteit bij de diagnose was niet geassocieerd met de gemiddelde tijd om de schildklierniveaus weer normaal te maken of met het risico op terugval. In de totale groep werd terugval na het stoppen van schildklierremmers geassocieerd met hogere TPOAb- en TgAb-titers bij aanvang en aan het einde van de behandeling, de aanwezigheid van de oogziekte van Graves en een langere tijd om normale schildklierniveaus te bereiken. 
Deze studie toont het nut aan van het testen van schildklierantilichamen bij de behandeling van de ziekte van Graves. Het helpt bij het voorspellen van het optreden van sommige complicaties, zoals de oogziekte van Graves en het risico op terugval van de ziekte van Graves bij een patiënt die is behandeld met schildklierremmers. Laboratoriumstudies zouden nodig zijn om de rol van deze antilichamen bij de behandeling van patiënten met deze diagnose beter te begrijpen.




Reacties