Vraag en antwoord: bloedonderzoek TSH, T4 en T3

Analyse van het bloed in het laboratorium speelt een belangrijke rol bij het onderzoeken van schildklierklachten. Om de functie of de activiteit van de schildklier te bepalen, wordt het meeste gebruik gemaakt van meting van het TSH en het FT4 (= vrije gehalte aan T4).

Hoe komt men aan de waarden T4, T3 en TSH?

De schildklier maakt de hormonen T4 (thyroxine) en T3 (trijoodthyronine). TSH is een hormoon uit de hypofyse (hersenaanhangsel). TSH stimuleert de schildklier om hormoon te maken.

Met bloedonderzoek bepaalt men de waarden van TSH, FT4 en T3. De waarden van deze hormoonspiegels zijn niet constant, maar schommelen tussen bepaalde grenswaarden, het zogenaamde ‘normale gebied’. De TSH gebruikt tot maximaal 50% van de totale referentiewaarde, en de FT4 (vrij T4) ongeveer 25% (Andersen 2002). Deze grenswaarden zijn bepaald op grond van bevolkingsonderzoek en zijn op zo’n manier gekozen dat 95% van de gezonde mensen binnen deze grens valt. Deze TSH-curve geeft een duidelijk beeld.

Vanwege de natuurlijke schommelingen van de bevolking is het soms nodig om meer metingen te doen om een goede diagnose voor één persoon te stellen. Een nieuwe patiënt kan dus bijvoorbeeld een stijgende hoeveelheid T4 en een dalende hoeveelheid TSH hebben binnen de normale grenswaarden. Mogelijk schommelen de waarden nog meer bij patiënten die levothyroxine gebruiken, omdat hun hormoonspiegel (door thyrax / euthyrox) zich niet aanpast aan de omstandigheden.

Bij instelling van medicatie van schildklierpatiënten wordt meestal TSH en vrij T4 bepaald en zelden T3 of vrij T3 (FT3). Waarom?

Theoretisch gezien zou je het beste naar de T3-bepaling kunnen kijken, maar de werkzame hoeveelheid T3 kan heel sterk wisselen. Bij iemand die bijvoorbeeld ziek is of een paar dagen niet heeft gegeten, kan het vrije T3 sterk verlaagd zijn, terwijl het juist weer verhoogd kan zijn bij een patiënt met een geringe hypothyreoïdie. Voor de diagnostiek wordt daarom als eerste de TSH-bepaling gebruikt. Deze is ook veel gevoeliger dan het vrije T4.

Bij een abnormale schildklierfunctie gaat als eerste het TSH afwijken. Dat gebeurt bij hyper- en hypothyreoïdie. Pas later stijgt bij hyperthyreoïdie de T3-waarde. Als laatste kunnen we afwijkingen in het vrije T4 constateren. Bij hypothyreoïdie daalt eerst het T4, als laatste daalt het T3. In het begin kan de T3 zelfs iets verhoogd zijn.

De TSH-waarde bevindt zich bij goed ingestelde patiënten veelal in het laag-normale gebied (het vrije T4 is dan vaak boven het midden van het normale bereik). Een kleine verhoging van de dosering met 12,5 mcg levothyroxine, ook als de TSH- en vrij T4-waarde normaal zijn, kan ervoor zorgen dat de patiënt zich beter voelt.

De normaalwaarden verschillen per laboratorium door de verschillende bepalingsmethoden. Maar hoe zit dat met TSH? Dit lijkt overal hetzelfde. Is dit zo?

Bij de TSH-bepaling zijn de verschillen minimaal door standaardisatie van de bepalingsmethode.

Klopt het dat je zo weinig mogelijk Thyrax moet slikken, omdat er anders het risico van botontkalking bestaat?

Zoals bekend bevat levothyroxine (thyrax en euthyrox) schildklierhormoon en alleen bij te hoge dosering kan op een kunstmatige manier hyperthyreoïdie ontstaan. Deze overdosering kan op de lange termijn botontkalking veroorzaken. Het is onzin de dosering lager te houden dan de patiënt nodig heeft. Tegelijkertijd moet natuurlijk wel een overdosering worden voorkomen.




Reacties